Met verbazing keken we naar een vrouw die minutenlang aandachtig haar dure Nikon camera op een volgevreten vink richtte. We zaten in een Nationaal Park! Op een gegeven moment moest ik plassen. Terwijl ik naar de toiletten liep zong ons gesprek nog na in m'n hoofd. Dat je niet je werk bent, of dat misschien niet moet willen zijn maar dat er in de huidige maatschappij vaak wel zo naar mensen wordt gekeken. Ik bedacht dat toen mijn man een aantal jaren voor een grote Duitse autoproducent werkte, dit bij veel mensen vaak veel respect afdwong. Men vergat echter meestal te vragen wat hij daar voor werk deed. Wij moesten daar altijd erg om lachen. Nu deed hij daar nuttig werk, op een aanzienlijk niveau maar een schoonmaker verricht toch eigenlijk ook nuttig werk? Appels met peren, misschien.
Terwijl ik in gedachten mijn handen stond droog te blazen, kwam de toiletjuffrouw naar me toe. "Het is een zware dag, geen hond die naar de Veluwe komt, komt door het weer, kijk nou naar die lucht"! Ik glimlachte vriendelijk en terwijl ik de toiletruimte uit wilde lopen, kwam ze voor me staan. "Echt, ik zeg het u, zulke dagen met zo weinig bezoekers zijn een hel. In de keuken staan ze normaal met z'n zessen, volle bak er tegenaan, vanochtend begonnen ze met z'n tweeën en is er zelfs één naar huis gestuurd". Nee, zo verzuchtte ze, het Vincent van Gogh-jaar was niet geworden wat ze ervan verwacht hadden. Maar ze pakten het ook allemaal verkeerd aan. In Parijs, daar deden ze dat veel beter.
Ze vertelde dat ze er onlangs nog was, in het Musée d'Orsay. Of ik het kende. Ik bevestigde dit maar bedacht tegelijkertijd dat het alweer te lang geleden was. Daar liep het voltallige personeel met Vincent van Gogh-buttons. Ze vertelde dat ze in een lift stond met een suppoost en glimlachend had gewezen op zijn van Gogh-button. Toen hij haar vragend had aangekeken had ze verteld dat ze in een Vincent van Gogh museum werkte. "Tja", zo zei ze, indirect is dat toch zo?"Jullie kunstliefhebbers moeten toch plassen"? Ik grijnsde.
Nee, in Parijs deden ze zulke dingen veel beter. Daar waren ze niet zo kleinburgerlijk als wij Nederlanders en durfden ze groots uit te pakken, ook al hadden ze dan maar een beperkte van Gogh-collectie. Je moet je kop boven het maaiveld uit durven steken, vond ze. Of ik al eens in het Musée de l'Orangerie was. Ze wachtte mijn antwoord niet af. Die Waterlelies van Monet, galmde ze, dat was het allermooiste dat er op deze aardbol bestond, om vervolgens bijna in katzwijm haar mobiele telefoon erbij te pakken. Ze liet me foto's zien van het bewuste kunstwerk. "Als je dan een uur lang op zo'n bankje naar dat schilderij zit te kijken, gaat dat water bewegen en de lelies bewegen als vanzelf mee". "Trompe l'oeil", reageerde ik. "Nee", zei ze ferm, "het is niet echt, snap je, het is de illusie die gewekt wordt. "Trompe l'oeil" zei ik nogmaals. Tegen zoveel bezieling kon ik niet op. Terloops liet ze me wat foto's van haar dochter zien. En van de kat. Opgelaten keek ik mee naar het kleine scherm van haar Samsung.
Parijs was Parijs niet meer. Dat was echt doodzonde. Verloedering, vergane glorie, vervlogen tijden, zo sprak ze. In de tijd dat ze nog studeerde en daar een tijdlang woonde in verband met haar stage, zag je de armoede louter onder zwarte mensen. En nu zag je deze onder alle bevolkingsgroepen, rassen, zwart, blank, het maakte niet uit, maar de sfeer was grimmig geworden, niet meer dezelfde. Ze voelde zich er inmiddels niet zo veilig wat ze vroeger wel deed, ook in de achterbuurten. Daar bracht ze dagen en nachten door, wijn drinkend en het leven vierend. Met de wijn was ze opgehouden. Ik vroeg wat ze gestudeerd had. Ze zei dat ze pottenbakster was. Ooit veelbelovend. Maar haar leven was anders gelopen. Ze werd zwanger, het kind bleek gehandicapt en ze moest haar carrière laten schieten om haar zoon de beste zorg te geven. Haar man ging er al na enkele jaren vandoor en ze bleef achter met twee kleine kinderen.
Die kinderen waren inmiddels groot en ze had weer meer tijd voor zichzelf. Haar medestudenten van de kunstacademie ontmoette ze nog bijna ieder jaar in Parijs, als ze geld had om ernaar toe te gaan. Er waren er die het gemaakt hadden in de kunst en zwommen in het geld en er waren er die gedoemd waren tot armoe. Ik vroeg of ze nog draaide. Haar gewrichten waren versleten. Ze genoot nu gewoon van de kunst, door deze te aanschouwen in plaats van te scheppen. En ze genoot van mensen. "Kijk nou", zei ze, en ze duwde me in de richting van het restaurant. Aan een tafeltje zat een oudere man met een enorme lange witte baard. Door zijn ziekenfondsbrilletje tuurde hij in z'n tomatensoep. "Dat is toch een prachtmens, of niet dan"? Haar ogen straalden. Ik zei dat ik dat met haar eens was.
Ondertussen kwam mijn vriendin controleren of ik niet opgesloten zat in het toilet of misschien was de geitenkaassalade niet zo goed gevallen. Wat onbeholpen lachte ik haar toe. Gerustgesteld liep ze weer weg. Aan de ene kant vond ik het een mooi verhaal maar ik voelde me ook wat ongemakkelijk met de situatie. Ik vond dat ik er wel een eind aan kon breien, maar de toiletjuffrouw bleek nog niet klaar met me. "U bent ook zo'n mooi mens, ik zeg het gewoon, zoiets zie je meteen". Tja wat moest je daar nu op zeggen. Ik zei dat het tijd werd om me weer bij mijn vriendin te voegen. Ze bleek echter fanatieker dan een Jehova's getuige en plantte een denkbeeldige voet tussen de deur. Of ik wel wist dat dat Musée d'Orsay van oorsprong een treinstation was. Dat wist ik. "Ja, die Fransen, die kunnen dat. Die flikken zoiets gewoon. Jammer alleen dat ze het slecht instandhouden". Daar had ze wel een mening over. Alles ging kapot in de wereld. Je moest het mooie wel blijven zoeken.
Het leven haalde soms rare stunts met je uit maar gelukkig was er de kunst. Ze had een tijdje gewerkt als taxichauffeuse maar dat was niets voor een vrouw. En nu was ze dus toiletjuffrouw. Misschien vonden veel mensen dat maar niks maar ze kon er niet mee zitten. Ze probeerde iedere dag haar werk zo leuk mogelijk te maken en niet als zovele prototype toiletjuffrouwen passief op een stoel naast het schoteltje met kleingeld te gaan zitten wachten. Ze was niet het prototype toiletjuffrouw, zoveel was me duidelijk. Ze wierp een vlugge blik op het schoteltje. Een schamele dertig euro vandaag, zei ze somber. Ik berekende gauw wat ze zou verdienen als er vijf keer zoveel bezoekers waren bij een vijfdaagse werkweek. Geen gek maandloon.
Een slechte dag, zuchtte ze. Maar wel een dag waarop wij elkaar ontmoet hebben en zo'n goed gesprek hadden. Haar ogen lichtten weer op. Ik had er genoeg van. Ze speelde op mijn gevoel, de sluwe vos. Ik voelde in mijn zakken. Het enige muntstuk dat ik vond was een euro. Ik legde het tussen het andere kleingeld. En zo kocht ik mijn vrijheid terug. Ik wenste de toiletjuffrouw het allerbeste, wilde haar nog een hand geven maar besloot daar toch maar liever van af te zien. Inmiddels was het een halfuur later. Blozend deed ik verslag aan mijn gezelschap. Ik vertelde over de pottenbakster, die door m'n vriendin meteen tot pottenpakster gedoopt werd. Pot or not, ik had mijn luisterend oor ter plekke het liefst af willen snijden.